Dit schreef Jacobus Kok rond 1780 in zijn “Vaderlandsch Woordenboek” over Bodegraven;
Keizer Hendrik de Vierde schijnt den stand van deeze plaats, in zijnen giftbrief van het jaar 1064, aan den westkant van den Rhijn te stellen. In de oudste giftbrieven draagt hij den naam van Bodolograven, en wordt daarin doorgaans te gelijk met Suidhardershave genoemd, als behoorende aan Graaf Drik Bavo, of den Zoon van Bavo. Graaf Dirk de Derde deed het dien Dirk Bavo ontruimen, in of omtrent den jaare 1013; dat zeer te nadeele der Utrechtschen strekte; hegtende gemelde Graaf Drik de Derde het land beoosten den Rhijn, en Bodegraven zelf, aan zijn Graafschap. De klagten, aan den Keizer daarover gedaan, moeten dus op Dirk den Derde, en niet op Dirk den Vijfden, gelijk Halma schrijft, toegepast worden. In de gemeene boeretaal plagt het Boref genoemd te worden. Men vindt ook Schrijvers, welke die van Bodegrave, meer dan eens, Bagauden noemen, dat, volgens Boxhorn, weerspannige en oproerige menschen betekent. Inde Luthersche Kerk te Woerden leest men, op een tafreel, deeze woorden: In het jaar 1177 kwam Bagauden, nu Bodegraven, onder Worden. Dan wie kan gelooven, dat Bodegraven voortijds zulk een hatelijken naam zou aangenomen hebben? Veel eer zou men geloven, dat Cornelius Goudanus, welke die van Bodegraven den naam van Bagouden gegeeven heeft, zulks niet deed naar hunne woonplaats, maar om hunnen opstand tegen de Graaven van Holland te verwijten. Anderen zijn ‘er, die den naam dezer plaats afleiden van zekeren Bode, die daardoor reizende, plotzelijk dood viel, en aldaar begraven werd: uit welke begravinge de naam van Bodenbegraven, of Bodegraven zou onstaan zijn. Dan dit aanneemende, zou moeten beweezen wordne, dat de plaats toen geen dorp of buurt geweest was, of zo ja, voorheen een anderen naam gehad had.
Anderen willen, dat zekere Bodel aldaar het eerste huis gezet, en een graft heeft doen graaven ; dat meer huizen daar bij koomende, de plaats tot een dorp aangegroeid zou zijn, en den naam van Bodels eerste graaven zou aangenomen hebben ; even gelijk men wil, dat Bolswaart, in Friesland, Bodelswaart genaamd is, naar eenen Bodel en zijnen Waard. Het gaat hier mede als met den oorsprong van de meeste benaamingen der Steden en Dorpen ; bestaande alles, wat ‘er van gezegd wordt, doorgaans in gissingen, die zo veel tegen als vóór hebben. Zekerder kan men zeggen dat Bodegrave van ouds een Graafschap, en deszelfs Graaf een Vasal of Leenman van de Utrechtsche Kerke, of van den Bisschop was. Graaf Dirk Bavo, reeds genoemd, bezat het in de jaare 1010. Vossius houdt zig in ’t Latijn aan den naam van Bodengraven. J. de Beka noemt het Bodengrave ; welke oudheid des naams de voorige gedachten nog onzekerder maakt. Dan laaten wij de reden naspooren, waarom Dirk de Derde Dirk Bavo uit zijn Graafschap verdreef. Zij, die voor het gezach der Bisschoppen pleiten, zeggen dan Bisschop Adelbold reden had om op Graaf Dirk den Derden misnoegd te zijn, en dat om die reden, ’t zij dan wettig of onwettig, Dirk Bavo, Graaf van Bodegraven en Zwammerdam, als een Vasal van Adelbold, mede op hem misnoegd was. Zij, die het Bisschoplijk gezach ongenegen zijn, houden staande, dat Graaf Dirk de Derde niets misdeed met zijn vaderlijk erfgoed, waaraan de Bisschoppen de hand geslagen hadden, weder te bekomen. Doch met kan ook niet ontkennen, dat hij daartoe somtijds eenig geweld gebruikt heeft. Van Bavo zag met het zelfde. Deze, uit eigen haat, of door zijnen Leenheer aangespoord, viel onverwacht in Holland, en vernielde alles, wat hij ontmoette, te vuur en te zwaard ; hierom was Dirk de Derde genoodzaakt, zig tegen zulk eenen vijand te wapenen. Hij dan trok hem tegen, versloeg, en joeg hem uit zijne Graafschappen ‘waarmede, van zijnen kant, volgens het recht des oorlogs, niets onwettigs verricht werd. Voor den Graaf van Bodengrave bleef niets overig, dan troost en bijstand bij zijnen Leenheer te zoeken, ten wiens dienste hij zijn goed en leven in de waagschaal gesteld had. Wat Adelbold daarop verrichtte, is reeds ter zijner plaatse gemeld. (Zie Adelbold) Dus kunnen wij overgaan om te zien, welke rampen dit Bodegrave meer doorgestaan heeft. In het jaar 1489, na dat Woerden, door Heer Jan van Egmond, met een groote menigte volks, gedreigd was, verdreeven die van Woerden, door middel van een zwaar Blokhuis, hunne beleggers. Een groote bende Soldaaten, de Kabbeljaauwsche partij ten dienste staande, trokken naar Bodegraven, en begroeven zig aldaar, om ‘er eenigen tijd zeker te kunnen zijn ; maar die van Woerden vielen, bij klaaren dag, op hen aan, verjoegen hen, en verbrandden een groot deel van het Dorp. In het jaar 1507 onderging het andermaal de ramp des oorlogs, wordende toen door de Gelderschen afgebrand. Zwaarder was de ramp in het jaar 1672. Luxemburg, die zijn verblijf te Utrecht hield, trok, op den tweeden Kersdag van dat jaar, van daar naar Holland, met oogmerk om over het ijs die Provintie te overvallen. Naauwlijks was hij te Woerden gekomen, of te Vorst veranderde in dooij weder. Luxemburg zig daardoor gestuit ziende, wendde het naar Zwammerdam, dat hij met ‘er haast overmeesterde. Van daar begaven de zijnen zig naar Bodegraven, verrichttende in der haast het geen, door hunnen ontmenschten Bevelhebber, hen bevolen was. Dit monster van zijnen tijd was naauwlijks te Bodegraven gekomen, of het ijs zonk weg, waardoor hij zig in de grootste verlegenheid bevond, vermids hij langs den weg, dien hij gekomen was, niet kon wederkeeren, en de andere wegen voor hem gestopt waren. Men twijfelt niet, of hij zou ‘er, zo niet zijn graf, ten minsten zijn gevangenis, gevonden hebben, ware het niet dat Pain En Vain, onbedacht en roekeloos, zijnen post te Niewenbrug verlaaten, en met zijn Regiment de stad Gouda bezet had. Luxemburg had hier van geen bericht ontvangen, of hij deed de gedachte schans, door Pain En Vain verlaaten, (een post, die hem verhinderd had in Holland te komen) verwoesten. Bij zijn vertrek uit Bodegraven stak hij de Kerk in brand, en daarna de huizen, waarvan ‘er (naar men zegt) van de zes honderd, niet meer dan één overbleef. Men behoeft zig niet van het verachtenswaardige Schoolboekje, bekend onder den naam van Fransche Tirannij, te bedienen, om de jeugd het haatelijk gedrag der Franschen van dien tijd in te boezemen. De getrouwste en waarachtigste verhaalen, zonder haat geschreven, zijn genoeg in staat om hunne onmenschelijke bedrijven met de zwartste verwen aftemaalen, en daaruit te doen zien, dat hunne woede zig niet alleenlijk bepaalde aan gebouwen, maar ook aanviel op menschen, op hunne natuurgenooten, schepzelen geformeerd door eenen zelfden maaker. De gebeurde zaaken niet herroepen kunnende worden, schuiven wij een gordijn voor die akelige bedrijven. Valkenier en anderen hebben dezelven ten breedsten verhaald. Dit alleenlijk zeggen wij ‘er van, dan Bodegraven en Zwammerdam zulk eene deerlijke verwoesting ondergingen, dat het te verwonderen is, dat één van beiden ooit het hoofd weder heeft kunnen opbeuren. Ons bestek eischt, dat wij hier den tegenwoordigen staat van Bodegraven doen volgen.
Volgens de verpondingslijsten van den jaare 1732 beliep het getal der huizen drie honderd zes-en-veertig. De landerijen van het Ambacht, die in vijf Polders verdeeld zijn, worden geschat op twee duizend zeven honderd zes-en-tagtig morgen, vijf honderd roeden lands. ’t Geen tot de wederopkomst van Bodegraven veel heeft toegebragt, is de vermaakelijke landstreek, waarin het gelegen is, en de goede weilanden. Men vindt ‘er eenige lijnbaanen en zaagmolens. ’t Geen de plaats veel voordeel verschaft, is, schoon in zig zelf gering, echter van een algemeen nut, het maaken of hakken der houten onder de schoenen en muilen, die van daar alomme verzonden worden. In de Kerk, die, na de gemelde verwoesting, op de oude grondslagen, herbouwd is, ziet men eenige fraai geschilderde glazen, welke als kentekenen der Fransche wreedheid aldaar ter gedachtenisse geschonken zijn. Deze, in het jaar 1748, sterke voortgangen met hunnen overwinningen maakende, veranderder de Ingezetenen den Haan, die als een windveer op den Kerktoren stond, in eenen Leeuw, met een bondel pijlen in de ene klaauw. De Luthersche Kerk is een aanzienlijk gebouw. De Roomschgezinden, die met die van Zwammerdam vereenigd zijn, worden ‘er door éénen Priester van de Augustijner Orde bediend. In het jaar 1722 werd deeze Ambachtsheerlijkheid, door Schout en Ambachtsbewaarders, verkocht, met de kosten daarop loopende, voor 22500 guldens. De verkoopers waren van meening, dat de koop voor ’t Ambacht gedaan was ; doch de Ingezeetenen namen daarin geen genoegen; waarop, volgens een algemeene buurspraak, de koop der Heerlijkheid in vijftien deelen verdeeld en betaald werd. De deelgenooten verkochten gezamenlijk, in het jaar 1747, hunne aandeelen, aan den Heere Cornelis Schippers, Officier van Berckel, wiens weduwe het (zo ik meen) naderhand weder aan het Ambacht verkocht heeft.
De regeering van Bodegrave bestaat ui den Schout, zeven Ambachtsbewaarderen voor het politieke, en zeven Schepenen voor de middelbaare en laage rechtzaaken, welke laatsten door den Baljuw van Woerden worden aangesteld. Verder zijn ‘er Kroosheemraden, die, met den Schout, een zelfde Collegie uitmaaken, en vijf Waardsluiden in het groot Waterschap van Woerden, die het belang van ’t Ambacht waarnemen.